Skip to content

Humor als Coaching

Humor als instrument voor zelfreflectie en transformatie van het bewustzijn

Abstract

In hoeverre kan humor een instrument zijn om mensen te helpen hun schroom te overwinnen voor zelfonderzoek en mentale coaching? Verbale humor en mentale coaching werken volgens gelijkvormige semantische principes. Tegelijkertijd zijn er significante verschillen die wellicht beide disciplines naar een hoger plan kunnen trekken. Het primaire doel van coaching is het doorbreken van impasses in het leven van de coachée. Het primaire doel van humor is amuseren. Mentale coaching werkt op basis van zelfreflectie waarbij de coachée zichzelf tot onderwerp van onderzoek maakt. Zelfreflectie impliceert dat kanten van de coachée voor zichzelf zichtbaar worden, die hij of zij liever voor zichzelf verborgen wil houden. Humor toont kanten van ons menszijn op een manier waarop we die graag onder ogen willen komen. Wat is het verschil en kan humor worden ingezet als coachingsinstrument? Zo ja, op welke manier, wat is de draagwijdte en wat zijn de beperkingen?

1. Inleiding

Gevoel voor humor staat steevast in de bovenste regionen van lijstjes van meest gewaardeerde karaktereigenschappen tout court, zeker als het gaat om de keuze voor een potentiële partner, vriend of vriendin. Mijn populariteit bij vriend en vijand én mijn batterij ex’en is ongekend groot, dus met dat gevoel voor humor zit het bij mij wel goed.  In de regel lach ik namelijk minstens 3 keer als mij een grap ter ore komt. Eén keer als hij verteld wordt, een tweede keer als hij mij uitgelegd wordt en een derde keer als ik hem begrijp. Wat maakt humor zo’n geliefde eigenschap? En is het mogelijk om – in tegenstelling tot een veel gehoorde conclusie – een universeel principe over humor te definiëren? Als coach zie ik een aantal opmerkelijke paralellen tussen coaching en humor en stel mezelf de vraag in hoeverre humor een instrument kan zijn om mensen te coachen? In deze paper ga ik op zoek naar het antwoord op die vraag en onderzoek ik waarom humor in staat is om precaire thema’s te adresseren. Mijn uiteindelijke doel is om tot praktische synthese te komen tussen coaching en humor zodanig dat humor ingezet kan worden als coachingsinstrument.

2. Wat is humor?

a. Etymologische afstamming[1]

Humor komt uit het latijn in de betekenis van ‘vocht’ of ‘lichaamssap’. In de middeleeuwen geloofde men dat iemand gezond was als de vier lichaamssappen bloed, gele gal en zwarte gal, ofwel de humores met elkaar in balans waren. Halverwege de 17e eeuw is het woord humeur uit het Frans in het Nederlands gekomen. Pas toen toneelschrijver Ben Jonson (1572-1637) in zijn toneelstuk ‘Every man in his humour’ uit 1598 de draak stak met de ‘humeuren’ van zijn hoofdpersonen, kreeg humor de connotatie zoals we die vandaag kennen.

b. Theoretische onderbouwingen

In de filosofie staan drie hoofdtheorieën over humor centraal; de ‘superioriteit theorie’, de ‘ontlading theorie’ en de ‘incongruentie theorie’. De filosofische traditie vanaf Plato, die emoties in het algemeen als een gevaar voor het aantasten van de rationaliteit ziet[2], staat aanvankelijk niet erg positief ten opzichte van humor. In de Retorica typeert Aristoteles humor o.a. als gesofisticeerde vorm van vrijpostigheid maar ziet wel dat humor een retorische waarde kan hebben voor een spreker. Aristoteles is één van de eersten die de essentie van een grap definieert in termen van het spelen met de ongerijmdheid van twee tegengestelde betekenissen.  Thomas Hobbes echter, zet de gedachtegang van Plato door en ziet humor slechts als een bedenkelijke manier van een overwinnaar om zijn superioriteit ten koste de verliezer te laten gelden. Op basis van nieuwe inzichten in de biologie en psychologie, werken Spencer (1820 – 1903) en Freud (1856 – 1939) in de loop van de 19e eeuw de z.g. ‘ontlading theorie’ uit. Aan het begin van de 18e eeuw wisten wetenschappers al dat de organen en spieren door zenuwbanen met de hersenen in verbinding staan. Ze gingen ervan uit dat zich in die zenuwbanen ‘animal spirits’ bevonden. Humor zou, volgens Spencer, in het gevolg zijn van de ontlading van de fysieke spanning veroorzaakt door die ‘animal spirits’. Freud ontwikkelde een vergelijkbare theorie op basis van de ontlading van psychische spanning als gevolg van het vrijkomen van overbodige psychische energie die, in anticipatie op het oplossen van een rationele ongerijmdheid (raadsel), door de clou van de grap teniet wordt gedaan. Kants reflectie op het wezen van humor sluit opnieuw aan bij Aristoteles intuïtie het ongerijmde. Kant formuleert de essentie van humor als ‘de transformatie van een verwachting in niets[3]‘. Schopenhauer neemt expliciet het woord ‘incongruentie’ in de mond en stelt dat:

“The essence of the ludicrous lies in the incongruity between concepts, the vehicles of abstract thought and concrete objects, apprehended in perception”

Raskin maakt in ‘Semantic Mechanisms of Humor’[4] een linguïstisch analyse van verbale humor waarbij hij spreekt over ‘scripts’ als zijnde een verzameling van mogelijke betekenissen van een begrip of zin. Humor is volgens Raskin het product van een speciale relatie tussen twee ogenschijnlijk onverenigbare ‘scripts’ waarbij er een nieuw verband gelegd wordt tussen twee tegengestelden scripts. Het zijn intuïties als deze die leiden tot de ‘incongruentie theorie’ die tot op de dag van vandaag nog steeds als meest relevante omschrijving van de werking van humor te boek staat. De incongruentie theorie laat zien dat humor veel meer kan zijn dan louter een oppervlakkige expressie van superioriteit en (leed)vermaak zoals Plato en Hobbes dat zagen of slechts het product is van een fysieke of psychisch ontlading zoals Spencer en Freud zich dat voorstelde. De incongruentie theorie leert ons dat humor de potentie heeft om een nieuw niveau van begrip te instantiëren en gekende denkpatronen op de proef kan stellen. Daarin vinden we de eerste sporen van een analogie met de agenda van mentale coaching. Het primaire doel van humor is echter het oogsten van een lach en doet dat op basis van het tonen van een absurde ‘Possible World’ die voorheen niet zichtbaar was. Dit ‘bijproduct’ van humor stemt echter voor een belangrijk gedeelte overeen met de primaire doelstelling van mentale coaching; het openen van een nieuwe betekenishorizon die voorheen niet zichtbaar was.


[1] van der Sijs, “Humor – Etymologiebank”.

[2] Morreall, “Philosophy of Humor”, 1–2.

[3] Levinson, “Humour”, 2.

[4] Raskin, Semantic Mechanisms of Humor, 10.

3. De wetenschap van het zelf

a. Ontluistering

Vanuit mijn ervaring als trainer/coach in het geven van trainingen op het gebied van persoonlijk transformatie en leiderschap buig ik me al jaren over de vraag wat mensen doet aarzelen in het aangaan van een op zelfreflectie gericht proces. Waar zijn mensen bang voor als het aankomt op zelfreflectie? Wat staat er op het spel in een dergelijk zelfonderzoek? Om een antwoord te vinden op die vraag vertrek ik vanuit het concept van de ‘classificatie van de wetenschappen’ van August Comte[1] (1798 – 1857) zoals hij die poneerde in 1825 in ‘Philosophical Considerations on the Sciences and the Sienctists’[2]. Comte ziet een historisch, genetisch en hiërarchisch verband tussen vijf fundamentele wetenschappelijke disciplines te weten; de wiskunde, de astronomie, de fysica, de chemie en de biologie. Je kunt je deze classificatie als een Pyramide voorstellen. Naar mate je hoger in de Pyramide komt, neemt de complexiteit toe en de generaliteit af. Hierdoor komt iedere stap hoger in de Pyramide steeds dichter bij het individu te staan. De sociologie legt voor het eerst, op een wetenschappelijke wijze, het gedrag van het subject in verband met maatschappelijke veranderingen. De sociologie is daarmee als wetenschap ‘ontluisterend’ omdat het iets objectief verifieerbaars aantoont over het gedrag van het individu. Als we de loop van de Pyramide verder doortrekken met de psychologie en zelfreflectie als ‘wetenschap van het zelf’, dan zet die lijn van nabijheid en ontluistering zich steeds verder door.


[1] Bourdeau, “Auguste Comte”.

[2] Comte, “Considérations philosophiques sur la science et les savants”.


b. De plaats van het individu

Overweeg het volgende:

  • De sociologie bestudeert het individu ten opzichte van een maatschappelijke groep.
  • De sociale psychologie bestudeert het individu ten opzichte van de groepen waarmee het samenleeft.
  • De psychologie bestudeert het individu ten opzichte van zichzelf.
  • De ‘wetenschap van het zelf’ bestudeert het individu zichzelf als individu vanuit een eerste-persoonsperspectief.

Vanuit de optiek van de classificatie van de wetenschappen beschouwd, komt zelfreflectie dus het meest nabij en is daardoor potentieel voor het individu het meest ontluisterend. Zelfreflectie reflecteert kanten van de persoonlijkheid die men het liefst voor zichzelf en de ander verborgen wil houden. Het zichtbaar maken van dat wat het meest nabij staat, boezemt angst in. Maar wat is de essentie van angst in de bredere betekenis van het woord en waar zijn we nu werkelijk bang voor als het aankomt op de confrontatie met onszelf?

4. De angst voor de vrees van het ‘grote niets

a. Introductie van het niets

Angst is een fundamentele drijfveer voor veel levende wezens. Het kost weinig moeite om met een antropomorfistische bril gelijkenissen te zien tussen de angstreacties van dieren en mensen. In het artikel ‘ ‘Anthropologisch benadering van de Angst’[1] stelt arts, fysioloog en wijsgerig antropoloog F.J.J. Buijtendijk (1887 – 1974) dat de menselijke angst zowel een dierlijk als een menselijk component bevat. Verwijzingen naar dat menselijke component treffen we bijvoorbeeld aan in het Freudiaanse concept van het onbewuste en onderbewuste, als zijnde een niet-geformuleerd en niet-erkend weten. Het bewustzijn is een typisch menselijke vermogen wat een mens in staat stelt zich een voorstelling te maken van iets dat er niet is. De introductie van het ‘niets’ in het bewustzijn van de mens typeert daarenboven het onderscheid tussen de begrippen ‘angst’ en de ‘vrees’ zoals Kierkegaard die omschreef in ‘The Concept of Anxiety’[2]. Hierin stelt Kierkegaard de subjectiviteit en het individu centraal en thematiseert hij van het Engels afgeleide begrip ‘angst/dread’ als de vrees voor ‘iets dat niets is’[3].  De angst die wij met bepaalde dieren delen, is gericht op dat wat aanwezig is. De vrees is daarentegen gericht op iets dat niet aanwezig is. In zijn antropologie legt Kierkegaard een relatie tussen de ‘angst’ en het besef van het ‘niets’.

Martin Heidegger
Martin Heidegger 1889 – 1976

Het is een relatie die ook Heidegger in ‘Das Grosse Nichts der Angst’ uitwerkt.  Een ander voorbeeld is Sartre’s ”L’être et le néant’ (‘Het zijn en het niet’) waar Sartre de angst voor het ‘vernieten’ van het subject als keerzijde van zijn vrijheid stelt. Vrijheid is een functie van het ‘niets’ dat verschijnt in de mogelijkheid van het subject om dat wat het denkt te zijn te ontkennen of, om in Sartre’s vocabulaire te blijven, zichzelf te ‘vernieten’. Het doel van coaching is om het subject onbewuste overtuigingen te laten erkennen en de relativiteit van de onderbouwing van, en de identificatie met, zijn of haar aspiraties te tonen. In deze beweging wordt niet alleen een belangrijk deel van het zelfconcept ‘verniet’ maar ook het dogmatisch karakter van de deliberaties die ten grondslag liggen aan die aspiraties waar het subject zich mee gelijkgesteld heeft.


[1] Buijtendijk, “Anthropologische Benadering van de Angst”, 626.

[2] Kierkegaard, ’The Concept of Anxiety (Begrebet Angest).

[3] Gardiner, “Psychological themes and in”, 1.


5. Zelfreflectie als methode, delen als praktijk

a. Operationele begrippen

Zoals uit het bovenstaande kan worden afgeleid valt de opkomst van zelfreflectie samen met de opkomst van de existentialistische filosofie alsook de experimentele psychologie als wetenschappelijke discipline in de loop van de 19e eeuw. De locus van het waarheidsconcept verschuift van een eeuwig, onveranderlijk en objectief perspectief naar een uiterst persoonlijk, multidimensionaal en subjectief perspectief.  Het probleem is dat de begrippen die in het kielzog van de opkomst van de humane wetenschappen ontstaan, geen objectief wetenschappelijk statuut bezitten, waardoor de ambitie van het creëren van een morele wetenschap als natuurwetenschap op de helling komt te staan. In ‘Antropologische benadering van de Angst’ argumenteert F.J.J. Buijtendijk dat deze begrippen als z.g. ‘operationele begrippen’ toch zeer waardevol kunnen zijn en dat ook een onjuiste (lees: niet wetenschappelijk onderbouwde) theorie zeer vruchtbaar kan zijn[1]. Getuigenissen van zelfreflectie zijn per definitie veroordeeld zich uit te drukken in subjectieve begrippen en zijn niet op objectieve geldigheid te staven. De werkelijke inhoud van de innerlijk wereld van het subject blijft voor een ander ontoegankelijk waardoor het subject perfect in staat is om zijn getuigenis precies aan te passen aan wat een coach of therapeut wil horen.  Je kunt daarom serieuze bedenkingen plaatsen bij de effectiviteit van een 1 op 1 coaching situatie. Het is de coachée die bepaalt wat er wel of niet ter sprake komt en wordt daarmee de coachée de slager die zijn eigen vlees keurt. Het probleem dat zich hier stelt, vraagt om de introductie van een externe factor die voorbijgaat aan de beperking van een 1 op 1 situatie.

[1] Buijtendijk, “Anthropologische Benadering van de Angst”, 624.


Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *